Strandweg 21 | 3151 HV | Hoek van Holland | 0174-382898

De bewapening

 

De Gevechtskracht van het Fort
Toen het fort 1889 gevechtsklaar was het bereik van het geschut groter dan het geschut van de toenmalige oorlogsschepen. De zware 24 cm en 15 cm kanonnen van het fort hadden een bereik van 7.500 tot 8.000 m. waarvan 6.500 m. effectief pantserdoorborend. Door de ligging van het fort is dit vestingwerk vanuit zee niet waarneembaar, zodat het voor een vijandelijk oorlogsschip moeilijk was om de kanons 1) op het fort te richten. Men moest in die tijd namelijk waarnemingen doen vanuit een uitkijkpost hoog in de scheepsmast.

Om iets van het fort te kunnen waarnemen zou men zo dicht onder de kust moeten komen dat men zelf onder het bereik van de kanonnen van het fort kwam, terwijl het fort voldoende mogelijkheden had om zo’n oorlogsschip tijdig waar te nemen. Voor de kust en in de zeegaten patrouilleerde ook Nederlandse oorlogsschepen die een eventuele vijand tijdig konden signaleren en de kustverdedigingsforten daarvan konden berichten. Men kon dan tijdig de forten in staat van verdediging brengen. Mocht het de vijand toch lukken om op het fort te schieten, dan zouden de granaten van het vijandelijke scheepsgeschut afketsen op de dikke ronde pantserkoepels van het fort.

Verder werd het fort aan het landfront beschermd door een gepantserde infanteriegalerij met 34 geweer- en 6 mitrailleurschietgaten en door een draadversperring rond het hele fort, waartussen men trapmijnen kon plaatsen. Hiermee kon men een stormaanval op het fort vanaf de landzijde afslaan. De fortgracht kon men verdedigen door middel van kanonnen, mitrailleurs en geweren. Hiervoor waren in het fort schietgaten aangebracht. De ligging, bepantsering en bewapening van het “Fort aan den Hoek van Holland” maakten dit vestingwerk, samen met de andere drie kustverdedigingsforten, rond de eeuwwisseling tot de modernste en sterkste stellingen aan de westkust van Europa. Tijdens de beschrijving van het fort zal de bewapening uitvoerig worden besproken.

Ook een onderdeel van de hoofdbewapening van het fort vormde de elektroschoktorpedo’s. Men kon de Nieuwe Waterweg afsluiten door reeksen van torpedo’s (mijnen) en zinkschepen in de breedte van het vaarwater te leggen. Als vijandelijke oorlogsschepen, ondanks het kanonvuur van het fort, de mijnen naderde kon men deze met hulp van elektrische ontsteking vanuit het fort tot ontploffing brengen. Indien een vijand deze torpedo versperringen op wilde ruimen moest men in de vuurlijn van de 15 cm kanonnen van het fort komen. De bewapeningswedloop schreed echter snel voort. Ook de oorlogsschepen kregen sneller schietend en verder dragend geschut, zwaardere bepantsering en betere waarnemings-mogelijkheden.

Zo ontwikkelde de Britse marine een heel nieuw type oorlogschip, het slagschip. Op 10 februari 1906 werd het eerste slagschip van de Dreadnought-klasse in Portsmouth te water gelaten. Dit schip bestempelde in één klap de bestaande oorlogsschepen en kustverdedigingsforten als verouderd. De hoofdbewapening van de Dreadnought bestond uit 10 kanons van 30 cm in draaibare gepantserde geschutstorens. Deze kanons hadden een verder bereik dan de kanonnen van het fort. Behalve Engeland waren andere naties, als Duitsland en Frankrijk ook bezig met bouwprogramma’s voor slagschepen. Nederland beschikte echter over te weinig geld om deze zeer kostbare schepen te bouwen.

Door de ontwikkeling van deze grote oorlogsschepen verouderde het fort te Hoek van Holland en de andere kustverdedigingsforten met hun bewapening snel. Reeds bij het begin van de Eerste Wereldoorlog (1914) waren het fort en haar bewapening al verouderd en ontoereikend om een vijandelijke aanval op onze kust af te slaan. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, van 1914 – 1918 voerde de Nederlandse regering een politiek van gewapende neutraliteit. Dat hield in dat Nederland zich buiten die oorlog hield maar wel het recht had om bij een schending van die neutraliteit gewapend op te treden. Als gevolg van dit beleid werd het Nederlandse leger gemobiliseerd en alle Nederlandse forten op oorlogsterkte bemand. Ook het Fort aan den Hoek van Holland was, als onderdeel van de Stelling van de Monden der Maas en het Haringvliet, op oorlogssterkte bemand en paraat.

Strategisch verdedigingsconcept
Door de ontwikkelingen en lessen uit de Eerste Wereldoorlog, was het rond 1920 noodzakelijk om het vestingstelsel in Nederland te herzien. Op 1 september 1922 vormde men de Vesting Holland. Binnen de Vesting Holland lagen het regeringscentrum Den Haag en de havens van Amsterdam en Rotterdam. De Vesting Holland werd beschermd door diverse verdedigingslinies, te weten:

  1. de Nieuwe Hollandse Waterlinie als oostfront
  2. de Stelling van Amsterdam werd noordfront en samen met het kustverdedigingsfort IJmuiden gedeeltelijk westfront
  3. het westfront werd gevormd door het zeefront, de kustlijn van de Noordzee, met de belangrijke zeegaten van IJmuiden en Hoek van Holland
  4. de Stelling van de Monden der Maas en het Haringvliet, waarvan het kustverdedigingsfort te Hoek van Holland deel uitmaakte, alsmede de Stelling van het Hollandsdiep en Volkerak werden zuidfront

Het Westfront van de Vesting Holland omvatte de belangrijke toegangen vanuit zee naar de havens van Amsterdam en Rotterdam. Bij de verdediging van dit front speelde de marine in nauwe samenwerking met de Landmacht, Kustartillerie en Korps Torpedisten een belangrijke rol. De mijnenleggers van de marine legden de nodige mijnversperringen in de vaarwateren en de bewakingsvaartuigen zorgden ervoor dat de vijand de versperringen niet kon verwijderen.

Een aantal zeegaten konden worden afgesloten door versperringen van elektroschoktorpedo’s, gelegd en bediend door manschappen van het Korps Torpedisten. Mijnversperringen konden worden gelegd bij de marinehaven Den Helder, bij Hellevoetsluis in het Haringvliet, bij Hoek van Holland in de monding van de Nieuwe Waterweg en in de Hellegaten bij Willemstad. Door de vele zandbanken, de ondiepe zeegaten en de verraderlijke stromingen was een aanval en een landing op onze kust voor elke vijand een moeilijke onderneming. De verdediging van het kustgebied achter de waterlijn werd gevoerd door de bezettingstroepen van het Westfront der Vesting Holland en door de delen van het veldleger welke, naar gelang van de omstandigheden, aan de kust werden ingezet. Dit gebeurde onder andere door mobiele troepen snel langs de kust te verplaatsen.

Bij de verdediging van de zeegaten speelde de kustartillerie een belangrijke rol. Bij de verdediging van de kust was vroegtijdige waarschuwing voor een naderende vijand zeer belangrijk. Hier lag een belangrijke taak voor de Marine met haar schepen, de marinevliegdienst met haar vliegtuigen en de Kustwacht. Mocht een vijandelijke landingsvloot onze kust naderen dan moesten onze onderzeeboten en later ook de bommenwerpers proberen de vijandelijke acties te verstoren en zo veel mogelijk verliezen te berokkenen. Mocht een vijandelijke landing onverhoopt lukken dan zou de Marine zowel ter zee als in de lucht de, over zee lopende, aanvoerlijnen van de vijand voortdurend moeten bedreigen en afbreuk doen terwijl het veldleger in samenwerking met de kustbatterijen moest proberen de vijandelijke troepen weer in zee te drijven.

Na de Tweede Wereldoorlog waren deze verdedigingslinies zodanig verouderd dat zij niet meer in de organisatie van de landsverdediging werden opgenomen. De oude forten in deze linies werden in de loop der jaren afgestoten door het leger en kregen vaak andere functies. Deze vestingwerken waren bij Koninklijk Besluit in dienst gesteld en werden bij Koninklijk Besluit ook weer buiten dienst gesteld. Het “Fort aan den Hoek van Holland” is nooit officieel buitendienst gesteld bij Koninklijk Besluit maar inmiddels wel afgevoerd uit de sterkte van de verdedigingswerken en op 28 december 2001 door de Dienst der Domeinen samen met de omliggende militaire terreinen verkocht aan de gemeente Rotterdam.

Heden ten dage is het “Fort aan den Hoek van Holland” het enige vestingwerk in haar soort, dat nog in zo’n goede staat verkeert. Op het “Fort de Harssens” in Den Helder zijn na de uitbreiding van de marinehaven, kantoorpanden gebouwd. Het “Fort IJmuiden” op het forteiland is in de Tweede Wereldoorlog zwaar beschadigd en in de loop der tijd geheel vervallen. Ook op dit fort is een enthousiaste groep vrijwilligers bezig met het opknappen van het vestingwerk en het ontvangen van bezoekers.

Het “Fort Pampus”, op het eiland Pampus is in de Tweede Wereldoorlog gedeeltelijk opgeblazen. De bezetter heeft de pantserkoepels verwijderd door ze te laten springen, hierdoor werd het fort zwaar beschadigd. Hier is ook een groep enthousiaste vrijwilligers bezig met het opknappen van het fort en het ontvangen van bezoekers. Nu het “Fort aan den Hoek van Holland” als vestingwerk geen waarde meer heeft en het door de soldaten verlaten is, dient het bouwwerk, als een zeer waardevol historisch monument, behouden te blijven voor het nageslacht.

Tevens neemt dit fort door de laatste vergadering van het Nederlandse Kabinet op 13 mei 1940 een belangrijke en markante plaats in, in de geschiedenis van ons land. Het fort past als verdedigingswerk in de lange geschiedenis van de verdedigingswerken in Nederland te beginnen met de Romeinse “Limes”, bestaande uit forten, wachttorens, versterkte steden en aarden wallen via de Middeleeuwse burchten en kastelen, de latere vestingsteden, forten en kazematten tot de bunkers en de verdedigingswerken van de Atlantikwall uit de Tweede Wereldoorlog. Na de Tweede Wereldoorlog zijn dergelijke statische verdedigingswerken niet meer gebouwd, omdat zij door de moderne bewapening, o.a. lange afstandsraketten en kernwapens, geen functie meer hebben.

De hoofdbewapening van het pantserfort
De hoofdbewapening van het fort bestond uit:

  1. Een torpedoversperring 2) bestaande uit een reeks elektroschok torpedo’s met elektrische ontsteking waarmee men de Nieuwe Rotterdamsche Waterweg over de breedte kon afsluiten
  2. Vier kanonnen van 24 cm lang 30 kaliber opgesteld onder twee draaibare pantserkoepels
  3. Twee kanonnen van 15 cm lang 30 kaliber opgesteld onder één draaibare pantserkoepel

De drie geschutstorens met de pantserkoepels vormden het hart van het pantserfort. De torenmuren van de A en B koepel zijn tot 11.05 m +AP opgetrokken uit ronde gemetselde muren van 2.9 m dikte. Van 11.05 m +AP tot 12.25 m zijn de muren opgetrokken als borstwering met een dikte van 1.15 m aan de binnenzijde van elke borstwering was een zware rolbaan aangebracht waarover de zware rollenkrans van de pantserkoepel kon draaien. Op deze rollenkrans lag de pantserkoepel die 360° draaibaar was. De drie pantserkoepels lagen als grote helmen samen met hun voorpantsers op de geschutstorens. Die geschutstorens waren zodanig uitgerust dat de kanonnen onafhankelijk van elkaar konden opereren. Elke geschutstoren had zijn eigen projectiel- , kruit- en kardoezenmagazijnen, zijn eigen machines en zijn eigen stuksbemanningen.

Indien er een geschutstoren zou worden uitgeschakeld konden de andere torens zelfstandig doorgaan met de strijd. De pantserkoepels waren gemaakt van hardgegoten ijzer en hadden een wanddikte van 1 meter. Zij waren gemaakt in de fabriek van “Gruson” te Buckau-Maagdenburg te Duitsland. De vloer van de koepel bestond uit een plaatijzeren onderbouw, het koepelraam. De drie koepels draaiden via een zware rollenkrans over een zware rolbaan die op de bovenkant van de torenmuren bevestigd was. De inrichting van de koepels In elke pantserkoepel bevonden zich een mangat, richtgat met vizierinrichting, een commandostoel, twee kanonnen met ijzeren affuiten, ijzeren ramen ingericht tot minimaal schietgat en hydraulische beweging door middel van accumulatoren, twee hydraulische aanzetters, een hydraulische koepelrem, twee hijskranen met hijstoestel en hijskokers en vier houten kardoesbakken. Onder de A- en B-koepel stonden, op de vloer van de koepelverdieping, elk twee zware Krupp kanonnen van het type getrokken achterlader, gemaakt van staal, kaliber 24 cm – lang 30. (loopdoorsnede 24 cm en looplengte 24 x 30 cm = 7,20 m). De loop van een 24 cm. kanon woog, samen met het sluitstuk 19.000 kg.

Het gewicht van een vuurmond van 24 cm. (één kanon met affuit en koepelraam) bedroeg 42.570 kg. Een complete pantserkoepel voor het 24 cm geschut woog totaal, inclusief kanonnen, koepel, pantserdelen, raderwerk en stoommachines 9.000.000 kg. of 9.000 ton. Dit was het enorme gewicht wat op de fundering van de koepel drukte. De kleinere C- koepel was voorzien van twee Krupp kanonnen van het type getrokken achterlader, gemaakt van staal, kaliber 15 cm – lang 30. (loopdoorsnede 15 cm en looplengte 15 x 30 cm = 4,50 m.) De loop van een 15 cm kanon woog, samen met het sluitstuk 4.150 kg. Een vuurmond van de C-koepel (loop met affuit) woog 9.362 kg. Het totale gewicht van een kanon met sluitstuk, affuit en koepelraam was 12.672 kg.

De kanonnen waren gemaakt in de kanongieterij van Alfr. Krupp. A.G. te Essen (Duitsland). Men kon met de kanonnen van de A- en B-koepel pantsergranaten van 215 kg per stuk afvuren en kartetsen gevuld met 1500 kogels, totaal gewicht 160 kg per stuk. Voor de kanonnen van de C-koepel beschikte men over pantsergranaten van 51 kg per stuk en kartetsen gevuld met 472 kogels, totaal gewicht 51 kg per stuk. Het bereik van alle zes kanonnen was 7.500 tot 8.000 meter, waarvan 6.500 meter effectief pantser doorborend. Dit betekende dat men op een afstand van 6.500 meter een pantser- of pantserdekschip tot zinken kon brengen. De A- en B-koepel draaiden op stoomkracht en de C-koepel op handkracht met hulp van een gangspil. In geval van nood konden ook de A- en B-koepel, door over te schakelen op een gangspil, op handkracht worden gedraaid.

Het heffen en dalen van de kanonlopen gebeurde hydraulisch met een oliedruk van 60 kg/cm2. Deze oliedruk werd opgebouwd door accumulatoren en stoomaangedreven pompen. Door middel van een aantal kranen kon men de druk regelen. De stoommachines met hun ketels, de kolenbergplaatsen en de grote accumulatoren stonden op de begane grond, in de nabijheid van de A- en B- toren. Van deze werktuigen liepen zware assen via tandwielen samen met de olieleidingen langs de gangspilverdieping en de projectielverdieping naar de koepelverdieping. Vanaf de begane grond persten de grote accumulatoren de olie via leidingen naar de diverse verdiepingen. Deze accumulatoren kon men oppompen met een pomp die met hand- of stoomkracht kon worden bediend.

De stoommachines

Op de begane grond van het fort waren stoommachines opgesteld voor de volgende doeleinden:

•1. Het draaien van de pantserkoepels A en B

•2. Het bewegen van de pompen om de hydraulische accumulatoren te vullen

•3. Voor het aandrijven van de machines voor het ontsteken der elektrische torpedo’s

•4. Voor het aandrijven van de machines voor elektrische verlichting (dynamo’s)

De gangspilverdieping

Via een stenen trap komt u van de begane grond via de geweergalerij op de gangspilverdieping (van 2.5 m + AP naar 7 m + AP) Op deze verdieping bevond zich in het midden van de vloer een gangspil. Dit gangspil diende voor het handmatig aandrijven van het draaimechanisme van de pantserkoepel. Het gangspil bestond uit een verticale holle spil (cilindervormig) met aan de bovenzijde spaakgaten voor de handbomen. Aan de onderzijde van het gangspil bevond zich een ketting of kroonrad voor het overbrengen van de draaibeweging op een rad dat aan de hoofdas van de pantserkoepel kon worden verbonden. De hoofdas bracht door een raderwerk de draaibeweging over op het rondsel dat de koepel liet draaien. Op de houten vloer van de gangspilverdieping waren latten aangebracht om het uitglijden tegen te gaan.

Het gangspil kon worden bediend door 10 man. De soldaten konden, al lopend over deze latten, tegen de handbomen duwen waardoor men met handkracht de pantserkoepel met het geschut kon draaien. Dit gebeurde als de stoomkracht wegviel. Tijdens het draaien van de koepel op handkracht moesten de soldaten, na het commando ‘koepel halt’, onmiddellijk buiten de spaken stappen en front naar het spil maken. De koepel werd namelijk hydraulisch geremd en vastgezet voor men het schot kon laten afgaan. Zou men dan nog tussen de spaken staan dan kon men door de terugslag ernstig gewond raken of zelfs gedood worden. In de houten vloer van de gangspilverdieping waren doorlaatkokers aangebracht om de projectielen en laadgoten naar de projectielverdieping te kunnen hijsen.

De projectiel- en koepelverdieping

Via een trap omhoog, door een stenen gang komen we op de projectielverdieping (9,5 m + AP). Boven deze verdieping draaide de pantserkoepel met het geschut. Nadat op de begane grond de munitiewerkers in de kruit- en projectielkamers de granaten en kardoeszakken gereed hadden gemaakt werden deze op lorries over de rails naar de hijskokers gereden. Vervolgens werd een granaat van 215 kg in een haak gehangen en met de hand omhoog gehesen naar de projectielverdieping, daarna volgden de kardoeszakken. Op de projectielverdieping legde men de granaat in de laadgoot op het projectielwagentje en reed men dit wagentje onder de hijskoker in de vloer van de geschutskoepel. Nu werd de granaat rechtop gezet en met de laadgoot opgehesen tot hij achter het sluitstuk van het kanon hing. Hierna kantelde men het projectiel met de laadgoot en haakte men de laadgoot achter de geopende achterzijde van het kanon.

Door de opening schoof men met hulp van de hydraulische aanzetter de granaat in de verbrandingskamer, waarna de twee kardoeszakken volgden. Vervolgens haakte men de laadgoot af en sloot men het sluitstuk van het kanon. Het kanon was nu gereed om af te vuren. De koepelcommandant kon nu de kanonnen op aanwijzing van de fortcommandant op het doel gaan richten. In de koepelverdieping van het 24 cm geschut werkten 15 man, te weten: 1 officier, koepelcommandant 2 onderofficieren, stukscommandanten 10 kanonniers, bediening geschut 1 spreekbuisbediende 1 onderofficier afstandlezer. Deze soldaten maakten allen deel uit van het Korps Pantserfortartillerie, later het Regiment Kustartillerie.

De koepelcommandant stond op het bordes tussen beide kanonnen. Vanaf deze plaats kon hij met zijn verrekijker via een kijkspleet boven in de koepel, het doel observeren. Hierna kon hij de koepel in de gewenste positie laten draaien en de kanonnen laten richten aan de hand van enige hulpmiddelen. Boven aan de torenmuur was namelijk een grote messing ring 3) met een gradenverdeling van 360 graden bevestigd terwijl op de muur rondom een panoramatekening van zwarte silhouetten was aangebracht. De silhouetten stelden de opvallende punten in de omgeving voor, met daaronder de schietafstanden vermeld. Onder andere de kerktoren van Brielle (9100 m), de herberg Staelduinen (3550 m) en de kerktoren van Monster (6100 m). In de ijzeren koepel was een minimaal schietgat aangebracht, waardoor de lopen van de kanonnen naar buiten staken. In dit schietgat was voldoende ruimte om de lopen omhoog en omlaag te richten (12 graden omhoog en 13 graden omlaag)

De schietgaten waren aan de buitenkant, rond de kanonlopen, afgedekt met zeildoek om regen en wind buiten de koepel te houden. Als de kanonnen geladen en gericht waren kon men ze af gaan schieten. Tijdens het afschieten hadden de kanonniers watjes met reuzel in hun oren ter bescherming van hun trommelvliezen tegen het lawaai van het schieten. Ook hadden zij houtjes of benen knoopjes tussen hun tanden om op te bijten. Dit was nodig omdat er tijdens het schieten een grote luchtdruk ontstond waardoor de kanonniers hun tanden niet in bedwang konden houden en hun gebit door het klapperen van hun tanden kapot zou kunnen gaan. Pantsermannen orendicht Na het afgaan van het schot liep het kanon 1,5 meter terug, zwaar geremd door hydraulische remcilinders, waarna het kanon weer terug kwam in batterij (= originele stand). Het sluitstuk werd nu weer geopend en dikke wolken kruitdamp kwamen nu uit het laadgat in de koepel terecht. Om te voorkomen dat er teveel kruitdamp in de koepel zou komen werden de kanonslopen van de wind af gedraaid. Ondanks dat stond de koepel regelmatig blauw van de kruitdamp, zodat de kanonniers elkaar nauwelijks konden zien.

De stuksbemanning bracht nu een nieuwe granaat met kardoeszakken in de kamer, sloot het sluitstuk en het kanon was weer klaar om af te vuren. De kanonnen konden één maal per 4 á 5 minuten een schot afgeven. Dit was omstreeks 1900 een flinke vuursnelheid. Indien het fort in gevecht zou raken met vijandelijke oorlogsschepen dan zou het voor deze schepen erg moeilijk zijn om aan de granaten van het fort te ontkomen. Het was namelijk moeilijk voor de commandanten van deze oorlogsschepen om in het smalle vaarwater van de Maasmond, tussen de pieren, te manoeuvreren. De toenmalige oorlogsschepen beschikten nog niet over erg betrouwbare stoommachines en sommige schepen voerden zelfs nog hulpzeilen. Het veroveren van het fort en het vrijmaken van het vaarwater naar de Rotterdamse haven zou de vijand veel mensenlevens, schepen en tijd kosten.

De vaste hijswerktuigen

In elk pantserfort beschikte men over een aantal vaste werktuigen voor het verplaatsen van lasten en hoofdzakelijk voor de aanvoer van munitie. In elke pantserkoepel van 24 cm. waren twee hijswerktuigen elk met bijbehorend windwerktuig, hijskraan of galg aanwezig. Deze hijswerktuigen waren bestemd voor het ophijsen van de projectielen van de projectielverdieping naar de koepelverdieping. De kranen waren aan de onderbouw van de koepel bevestigd en het windwerktuig werd met de hand bewogen. De hijskranen konden om hun verticale as draaien zodat de projectielen met de laadgoten achter de vuurmonden konden worden gebracht. Na gebruik kon men de hijskranen tegen de koepelwand draaien. Op de projectielverdieping van het 24 cm geschut bevonden zich ook twee hijswerktuigen, elk met bijbehorend windwerktuig en hijskraan of galg. Zij waren identiek aan die in de pantserkoepels.

Deze hijswerktuigen waren bestemd om de projectielen van de begane grond naar de projectielverdieping te hijsen. In de magazijnen voor de lege projectielen van 24 cm. bevonden zich een loopkranen met een losse takel. Deze waren voorzien van een projectiel beugel of projectiel tang, die men boven elk projectiel kon brengen. Hierna kon men het projectiel op een projectielwagen leggen en naar de vulplaats vervoeren. In de vulplaatsen en de magazijnen voor gevulde projectielen bevonden zich ook een loopkraan met een losse takel om de projectielen te kunnen verplaatsen (zie travellers). In de vulplaatsen en de magazijnen voor gevulde projectielen waren draaibare beugels aan de wanden bevestigd waarmee de staande projectielen konden worden vastgezet. In de magazijnen voor de kardoezen van 24 cm. waren hijskokers in de torenmuren aangebracht. In de magazijnen waren deze hijskokers voorzien van een windwerktuig en kettingen met geleiders.

Aan de onderzijde was een hijsbak aangebracht. In deze hijsbak werden de gevulde kardoeskokers staande geplaatst. In één hijsbak kon men twee ladingen rookgevend buskruit en 3 ladingen rookzwak buskruit plaatsen. Bij rookgevend buskruit werden de twee kokers met de blauwe band onderop gezet. In de magazijnen voor de lege- en gevulde projectielen van 15 cm zijn geen loopkranen, takels of hijswerktuigen aanwezig. De projectielen van 51 kg. werden met de hand verplaatst. In de magazijnen voor de kardoezen van 15 cm. was in de hijskoker een windwerktuig aanwezig voor het ophijsen van de kardoeszakken. Dit was een eenvoudige hijsinrichting voorzien van een hijsbak die kon worden afgesloten met twee deurtjes.

De werktuigen voor het verplaatsen van lasten

In de pantserforten waren werktuigen aanwezig voor het verplaatsen van lasten. Dit waren; hydraulische dommekrachten, vijzeldommekrachten, steekwagens, straalwagens, projectielwagens, projectielbeugels, projectieltangen, laadgoten, takels en sluitstuktafels.

Hydraulische dommekrachten konden lasten verplaatsen van 35.000 kg, 20.000 kg en 15.000 kg. Zij bestonden uit een verticale cilinder met een stempel en een vloeistofreservoir met een pomp en kleppen. Het vloeistofreservoir stond in verbinding met de cilinder en bevond zich in verticale stand aan de zijkant van de cilinder.  Door met een pompstang te pompen werd de vloeistof uit het reservoir in de cilinder geperst waardoor de stempel werd uitgedreven. De persklep voorkwam het teruglopen van de vloeistof. Om de stempel te laten dalen kon men een ventiel openen waardoor de vloeistof van onder de stempel terug liep in het reservoir. In het reservoir bevond zich een vulopening afgesloten door een schroef. De hefhoogte van deze dommekrachten bedroeg 2 dm. De hydraulische dommekrachten van 35.000 kg en 20.000 kg hadden dezelfde vorm alleen de afmetingen waren verschillend. De hydraulische dommekrachten van 15.000 kg hadden een andere vorm. Hier bevond het vloeistofreservoir zich aan de onderzijde. Zij werden liggend gebruikt en het vloeistofreservoir kon niet worden afgenomen. De stempel kon 5 dm worden uitgepompt. Deze dommekrachten waren bestemd om de kanonnen en affuiten van het 24 cm en 15 cm geschut naar achteren te verplaat-sen.

Vijzeldommekrachten waren bestemd voor het verplaatsen van lasten tot 12.000 kg. Zij waren van ijzer en bestonden uit een holle staander met een voet. In de staander liep een schroef die men door middel van een raderwerk met een zwengel kon ronddraaien. Door het draaien kon men de schroef op en neer laten gaan.

Steekwagens waren bestemd voor het vervoer van gevulde pakkisten en andere lasten over een kleine afstand.

Straalwagens bestonden in drie soorten, voor 30 cm, 24 cm en 15 cm geschut. Zij dienden voor het vervoer van de projectielen. Deze werden op het bovenstel van de wagen gelegd. Het onderstel was voorzien van twee assen met elk twee bronzen rollen die in het spoor liepen. De straalwagens liepen over een cirkelvormig spoor in de vloer van de projectielverdieping.

Projectielwagens voor de koepels 24 cm. Deze wagens werden gebruikt voor het vervoer van de gewone granaten van 24 cm van de magazijnen voor lege projectielen naar de vulplaatsen.

Projectielbeugels voor pantsergranaten (P.G.), gewone granaten (G.G.) en granaat-kartetsen (G.K.T.) werden gebruikt om de projectielen die, in de magazijnen, liggend gestapeld waren met hulp van hijswerktuigen op de laadgoten en projectielwagens te leggen of er af te nemen. De pantsergranaten  (P.G.) konden ook in verticale stand worden geplaatst met de punt in een houten voetstuk. Hiervoor gebruikte men ook de projectielbeugels.

Projectieltangen werden gebruikt om de lege projectielen, die horizontaal gestapeld in de magazijnen lagen, met hulp van hijswerktuigen op te hijsen.

Laadgoten gebruikte men om de projectielen recht voor het sluitstuk van het kanon te hangen zodat het projectiel in het kanon kon worden geschoven. De laadgoot bestond uit een halfronde stalen goot voorzien van drie versterkingsbanden. Aan de voorste band was een steunnok aangebracht met twee haken waarmee de laadgoot in de achterste steunen van het kanon kon worden gehaakt. De achterste band was voorzien van een steunplaat die de goot gedeeltelijk afsloot waardoor het projectiel bij verticale stand niet uit de goot kon vallen. Aan de middelste band waren aan beide zijden twee bevestigingspunten gemaakt waaraan de ogen van de hijsbeugel konden worden bevestigd. De laadgoten werden met het projectiel vanaf de begane grond door de hijsopeningen in de torenvloeren naar de projectieverdieping en verder naar de koepelverdieping gehesen.

De takels

In de pantserforten waren drie soorten takels aanwezig;

  • 1. Epicycloïdaaltakels voor lasten van 1.500, 1.000 en 500 kg
  • 2. Differentiaaltakels voor lasten van 2.000, 1.000 en 500 kg
  • 3. Schroeftakels voor lasten van 4.000, 2.000 en 1.500 kg

Deze takels werden gebruikt voor het verplaatsen van projectielen en het ophijsen van zware lasten. Alle takels waren opgehangen aan een draaibare haak, beschikten over een draagketting die over een kettingschijf liep en een haalketting die over een haalschijf liep. De sluitstuktafel voor het 24 L 30 geschut diende om het sluitstuk te ondersteunen en om het uit de vuurmond te nemen.

De sluitstuktafel bestond uit een vierkanten ijzeren raam met een houten onderstel. Het raam rustte op vier stelschroeven die met moeren aan de hoeken van het raam waren verbonden.

Aan de bovenzijde bevonden zich tappannen voor de drie bronzen rollen waarop het sluitstuk kwam te rusten. De stelschroeven van de sluitstuktafel rustte in de komvormige uithollingen van vier stroppen die aan het onderstel werden verbonden. Aan de bovenzijde was de sluitstuktafel voorzien van twee verschuifbare ijzeren sleden. Het onderstel werd gemaakt naar de plaatselijke situatie en de vorm van de affuiten.

De bliksemafleiders

Omdat het fort met haar metalen koepels en metalen onderdelen ongeveer 15 meter boven het zeeoppervlak ligt waren de koepels tijdens onweersbuien een goed object voor blikseminslag. Door een inslag van een bliksemflits zou een brand in het fort kunnen ontstaan met fatale gevolgen. Als bijvoorbeeld de kruitopslag zou worden getroffen dan zou het fort de lucht in kunnen vliegen. Om dit te voorkomen was het fort voorzien van goede bliksemafleiders. Op elke geschutskoepel stonden 3 opvangstangen, gemaakt van smeedijzer met een koperen spits. De stangen van de A- en B-koepel waren 3.25 meter lang en de stangen van de C-koepel waren 2.35 meter lang.

Bij de A- en B-koepel liepen 4 geleidingen vanaf de stangen tussen het voorpantser naar de rolbaan en vandaar liepen 2 geleidingen langs de torenmuren naar beneden tot 6.5 m. +AP. Op die hoogte liep een horizontale geleiding als verbinding tussen de 2 geleidingen. Vanaf de horizontale geleiding liep één geleiding langs de torenmuren naar de hoofdgang en vandaar door een aardbuis naar lokaal 34 waar de geleiding in verbinding werd gebracht met de stoomketels.

Bij de C-koepel liepen 4 geleidingen vanaf de stangen tussen het voorpantser naar de rolbaan en vandaar liepen 2 geleidingen langs de torenmuur naar beneden tot  5.5 m +AP waar zij werden verbonden met een horizontale geleiding. Vanaf deze  horizontale geleiding liep één geleiding langs de torenmuur via de hoofdgang naar een daar aangebrachte aardbuis die in contact stond met de waterbakken.

 


 

1) Bij de Marine spreekt men van kanons en niet van kanonnen.

2) Eind 19e eeuw noemde men mijnen ook torpedo’s.

3) messing = legering van 70 delen koper en 30 delen zink